Sorting by

×

De Reus

Ik zat aan de bar van een zaak waar het altijd naar verschraald bier en oude jenever ruikt, zo’n zaak die er in Rotterdam meer zijn dan je zou denken, mits je een beetje je best doet.

Aan mijn rechterzijde zat een man die zijn jas niet had uitgedaan, hoewel het binnen benauwd was van de mensen en de warmte. Hij nam voorzichtig een slok uit een borrelglaasje dat in zijn hand leek te verdwijnen. Zijn hand was dan ook niet van bescheiden formaat. Evenmin als de rest van hem.

“Ze noemen me de Reus,” zei hij zonder dat ik iets had gevraagd. “Maar ik heet gewoon Rijn. Rigardus Rijnhout, eigenlijk, maar niemand komt daaraan toe.”

Ik knikte beleefd en bekeek hem van opzij. Hij zat op een kruk die met houten blokken was opgehoogd en zelfs dan bungelden zijn knieën nog op een hoogte waar de mijne alleen bij feestdagen kwamen.

“Ze dachten vroeger dat ik geld verdiende aan m’n lengte,” zei hij, terwijl hij een hardgekookt ei plette op de toog alsof het een druif was. “Foto’s maken, ansichtkaarten verkopen… Ja, dat heb ik wel gedaan. Moest toch wat. Maar het liefst liep ik gewoon wat rond. Door de stad. Kijken naar mensen die niet naar mij wilden kijken maar het tóch deden.”

Ik humde iets instemmends, wat in deze kroeg meestal voldoende was voor een vervolg.

“Als je elke dag boven iedereen uittorent, dan zie je de dingen anders,” zei hij. “Letterlijk en figuurlijk, snap je?” Hij keek me aan of hij werkelijk dacht dat ik het misschien níét zou snappen. Ik knikte driftig.

“Op m’n vijftiende staken mijn voeten al over het balkon van ons portiek heen. M’n vader timmerde een bed van drie matrassen op een rij. Moeder verzon recepten per kilo. Ik vrat als een bootwerker, maar werd er niet dik van. Alles ging naar de botten.”

Hij zweeg even en keek naar het raam, waar een vage regen tegenaan tikte. Buiten fietste een meisje voorbij met een paraplu in haar hand. Ze leek achteloos gelukkig. Hij keek haar na.

“Ik was verliefd, weet je,” zei hij zacht. “Op een meisje van de bakker verderop. Mooie ogen, altijd lachrimpels. Maar ja, wie wil er nou naast een man lopen die eruitziet als een op hol geslagen kerktoren? Ze zei: ‘Je bent lief, Rijn, maar ik durf het niet.’ En ik… ik begreep het.”

Hij dronk het laatste restje jenever in één teug op en wreef met zijn duim langs de rand van het glas. Toen stond hij op. Een kolos die zich voorzichtig omdraaide in een ruimte die daar eigenlijk niet op gebouwd was.

“Ik moet weer,” zei hij. “M’n moeder maakt soep. Doperwten. Daar moet ik altijd van boeren.”

Hij glimlachte, een beetje schuin, en legde een gulden op de toog. “Voor m’n maatje hier,” zei hij, en knikte naar mij.

En toen hij de deur uit was, leek het even of de kroeg een paar centimeter kromgetrokken stond. Alsof de muren het even niet meer wisten.

Ik dronk mijn jenever in stilte. Buiten regende het net een tikkeltje harder. En ik dacht: zo’n man vergeet je niet snel. Niet vanwege z’n lengte. Maar vanwege z’n blik.

Die was groter dan alles.

Schuiven naar boven